Gevallen



Kalm zat hij daar, op de koude klinkers zijn bebloede vingers af te likken terwijl de auto’s voorzichtig om hem heen laveerden. Zijn baret lag een meter verder. De twee mannen die nogal hulpeloos bij hem stonden kregen niks gedaan, dus ik ging door mijn hurken en vroeg wat er gebeurd was. Hij keek me wel aan, maar ging gestaag door met zijn gesabbel en gaf geen antwoord. Hij was in de tachtig, graatmager en had iets van een oude, kwaadaardige elf. Zijn kleren waren netjes en schoon, maar oud en versleten. Dit was duidelijk vaker gebeurd: hij had paarsblauwe plekken op zijn gezicht, in zijn hals en op de zijkant van zijn hoofd, en op zijn achterhoofd prijkte een vers wondgaas.
“Zullen we u even helpen?”
“Laat me met rust.”
“Maar meneer, u zit midden op de weg. Hier rijden auto’s, dat is gevaarlijk. Mogen we u dan in ieder geval even op de stoep helpen zodat u daar tegen de huizen kan zitten?”
“Blijf van me af!”
Hij was dan de regie over zijn lijf kwijt, maar hij verdomde het om de regie over zichzelf uit handen te geven.
“Meneer, kunnen we iemand voor u bellen?”
Geen antwoord. Het leek me niet verantwoord om hem daar te laten zitten en gezien de eerdere verwondingen was er misschien iemand, of een instantie die voor hem zorgde, dat zou in ieder geval moeten, maar ik had geen telefoon bij me.
“Kan een van jullie even 112 bellen?”
De twee mannen keken me nogal wazig aan, en pas na een paar seconden begonnen ze tegelijkertijd in hun zakken te zoeken. De man die zijn telefoon het eerst had gevonden vroeg een beetje oenig: “Een ambulance, hè?” “Ja, dat lijkt me een goed idee.”

Terwijl de bellende man uitleg gaf aan de medewerker van de meldkamer zette het mannetje zijn baret weer op en stond beslist, maar wankelend weer op. Zowel de andere man als ik staken reflexmatig onze handen uit om hem op te vangen als hij weer zou vallen, maar durfden hem allebei niet aan te raken door zijn duidelijk uitgesproken wens ‘met onze poten van hem af te blijven’. Zijn sleutels lagen nog op de grond, maar zelfs die mocht ik niet voor hem oppakken. Bedaard schuifelde hij weg, nog wat onvast ter been. De bellende man deed verslag aan de meldkamer, en dat het achteraf gezien toch niet zo’n zin had om een wagen te sturen. We bleven even staan, nu alle drie hulpeloos.

In gedachten liep ik naar huis, ik vroeg me af wat het verhaal achter het mannetje was. Misschien was hij vroeger wel bankdirecteur geweest, met een foto van een gelukkig gezin op zijn bureau. Hij was honderd keer verliefd geweest, had smeuïge verhalen verteld, hardop gelachen en gefeest, met vrienden over straat gebanjerd in een krachtig, jong lijf dat niet zomaar omviel. Nu was hij een kwetsbare, kwaadaardige elf in versleten kleren. Ik liep wat steviger door, in de hoop hem nog ergens te zien. Wat ik dan zou doen wist ik niet, misschien hem nog eens vragen of hij hulp nodig had, of hem volgen om te zien of hij naar een veilige plek ging. Na drie straten gaf ik het op, ik zag hem nergens meer. Het oude, frêle mannetje was opgelost in de tijd…

Reacties