Oorlogsherinneringen van mijn grootvader




Hotel Bosch van Bredius na de luchtaanval van 22 maart 1945
Hotel Bosch van Bredius na de luchtaanval van 22 maart 1945


Dit zijn fragmenten uit de memoires van mijn grootvader, arts, psychiater, dichter en filosoof Johan W. Schotman. Ten tijde van de oorlog woonde hij met mijn grootmoeder en hun drie kinderen (de jongste van die drie zou later mijn moeder worden) in Bussum.


Dat najaar (1939) brak de tweede wereldoorlog uit en werd ik als commandant van een afvoerstation voor zieken en gewonden te Bilthoven gestationeerd. In de nacht van de negende mei 1940 werd het ook voor ons land het begin van een afschuwelijke nachtmerrie. Die avond had ik een telefoontje gehad van Generaal v.d. B. om onverwijld op het hoofdkwartier te komen. De verschillende bevelvoerende officieren kregen een gesloten brief; en toen ik de mijne later open maakte, vond ik daarin de mededeling, dat de Duitsers die nacht ons land zouden binnenvallen.

Ik kon die nacht niet slapen; om half vier zag ik uit het raam van mijn kamer een Duits vliegtuig brandend neerstorten, dus laadde ik al mijn bezittingen in mijn auto, en reed naar mijn bureau, om hotel Brands en de grote loods van Heybroek op te vorderen en een telefooncentrale te laten installeren.

---

Wij hadden in die jaren voortdurend onderduikers in huis. Op het logeerkamertje aan het eind van de bovengang, was achter een kast een loos beschot, en onder een kast met glaswerk in mijn  onderzoekkamer was een uitneembare plank naar een ruimte onder de vloer. Ik kom daar straks op terug. 

Toen de artsen-actie begon, en ook ik mijn naambordje afschroefde, kwamen de moffen met de tegenzet: iedere arts moest in Amsterdam een verklaring tekenen en een som van vijftig gulden betalen. Maar juist in die dagen vernamen we, dat een Joods meisje, dat lange tijd bij ons schuil was gegaan, door een onvoorzichtigheid weer in handen van de bezetters was geraakt, naar later bleek gelukkig voor niet erg lang. 

Ik vreesde, dat mijn verschijnen op het hoofdbureau van de S.D. dus wel eens een nare bijsmaak kon krijgen als het meisje zou doorslaan, en verzocht aan mijn collega’s in Amsterdam te willen zeggen, dat ik op een lezingentournee was en later mij wel zou melden. Zekerheidshalve gingen mijn vrouw en ik toen [in een hotel] in Bloemendaal logeren. Onze hond Zoeloe, een zwarte teckel, ging mee.

Tijdens de maaltijd zat hij kaarsrecht op, en we vroegen dan onvermijdelijk: wat doe je als de koningin komt? Zijn plechtig saluut bracht iedereen aan 't lachen, behalve een heer en dame aan een tafeltje, niet ver van ons vandaan. Op een avond fluisterde de hoteleigenaar mij toe: "Laat uw hond dat niet meer doen, want dat echtpaar is een stel felle NSB-ers."

Toen we zeker wisten, dat alles veilig was, gingen we weer terug. Op de terugweg bracht ik mijn bezoekaan het bureau van de S.D. in de toenmalige Euterpestraat, die nu Gerrit van der Veenstraat heet. De betrokken beambte was er niet, wel zijn duitse secretaresse. Terwijl zij het formulier klaarmaakte en de kwitantie voor de alle artsen afgeperste vijftig gulden, viel mijn oog op de wandkalender, die twee dagen achterliep. Ik maakte de juffrouw daarop attent, en zij scheurde de twee bladen af.

Een dag of wat later werd ik door de telefoon gewekt. Een Duitse stem blafte: "Nanu, Doktor, wo bleibt denn Ihre fünfzig Gulden?"
"Die habe ich schon bezahlt."
"Sie lügen. Die haben Sie nicht bezahlt!"
"Befragen Sie Ihrer Sekretärin einmal! Ich habe ihr noch darauf aufmerksam gemacht, dass der Kalender nicht richtig beigehalten war!"
Stilte aan de telefoon. Toen een nijdig: "Ach so!" Pats. Haak op te telefoon. Dit voorval is tekenend. Het ging de heren niet om de verklaring van de artsen, maar om de duiten! 

---

In 1944 ging ik elke dag op de fiets een fles melk halen bij een boer in Huizen. Een gulden per fles; maar de kinderen hadden het nodig. Meestal nam ik nummers van het Parool mee en enkele clandestiene verzen, waaronder enkele van mijzelf. Op de terugweg zag ik, dat de moffen weer eens met iets nieuws bezig waren, het invorderen van kleding en linnengoed. Toen ik langs reed, kwam uit een huisje, waarin een nogal arme weduwe met haar dochter woonde, een soldaat met een stapel lakens in de armen. Ik zei niets, maar trok even de neus op. Een onderofficier zag dat, en riep: "Halt, absteigenl" Ik reed echter door, gezien de inhoud van mijn zakken, en riep: "Bin Arzt, habe Eile!" Toen begon de mof met een stengun op me te vuren. Ik had geen keus, bleef doorrijden, maar begon om de bomen heen te zigzaggen. Ik hoorde de kogels in de stammen slaan. Toen ik bijna bij de bocht was, voelde ik ineens een opstopper in mijn rug. Ik dacht: "Als het ernstig is, zal ik het gauw genoeg merken, maar afstappen, dát nooit!"

Op dat ogenblik daagde er van onverwachte zijde hulp op. De Engelsen ondernamen die dag een bomaanval op de Bussumse kazerne en alles wat mof was, schoot de mansgaten in om zich te dekken. Het schieten hield dus op: toen ik langs het Brediushotel kwam, zag ik een generaal bezorgd uit de voordeur naar buiten kijken. 

Het was goed afgelopen. De kogel was er onder het schouderblad ter hoogte van het hart ingegaan, maar langs de rib afgegleden en er bij de oksel weer uitgekomen. Twee gaten in mijn jas en twee gaten in mijn huid en flink wat bloedverlies. Maar de te hulp geroepen collega kon mij geruststellen, en na een paar weken was alles weer in orde. 

---

Wij hadden op een ogenblik vier onderduikers in huis: een spoorman, een jonge man, een oude Duitse dame, die bij de kinderen zeer geliefd was en Omi genoemd werd, en een joods meisje, dat als dienstbode bij ons werkte. Op een dag kwam ze mij vragen, haar eens te onderzoeken, want ze had een volkomen darmafsluiting gekregen. Het was inderdaad een ernstig geval. Zij kon alleen in een ziekenhuis geholpen worden, maar zou daar niet veilig zijn. Ik pleegde toen overleg met een bevriend internist en wij zetten een heel plan in elkaar. Ze zou op een avond het huis uitgaan, in een laantje ergens in de buurt op de grond gaan liggen, dan 'gevonden' worden, en doen alsof ze haar geheugen kwijt was. Ze zou alleen mompelen dat ze Cor de Jong heette en het over Arnhem hebben, waar gevochten was en waaruit ze zogenaamd weggevlucht was.

In het ziekenhuis zou de internist mij er dan bij halen en ik zou ondervraging verbieden. Mijn vrouw begon ermee, de merken uit haar kleding te verwijderen. Op een wat mistige avond, toen alles donker was, sloop ze naar de afgesproken plaats, te voren door mij grondig onderwezen in het gedrag van een psychisch gestoorde patiënte. Toen belde ik de internist op, met verdraaide stem, want we moesten uiterst voorzichtig zijn: "Dokter? Dokter, daar leit een frouw an de weg in 't Kerkhoflaantje, en ik gelauf dat die an 't kreperen is. Ken u niet effe gaan kaike?" De collega ging en liet haar opnemen in het ziekenhuis, riep mij er de volgende dag bij. 

Maar later in die nacht begon de telefoon weer te rinkelen. "Ze zijn er met speurhonden op uit." fluisterde de internist. Mijn vrouw kreeg meteen een heldere inval. Ze holde naar beneden, greep een fles lysol, sprenkelde dat op ons voorpad, op de straatweg en zover mogelijk in het rond, en was binnen enkele minuten weer terug. In het logeervertrek boven bleven we uitkijken. Inderdaad verschenen de politiemannen met honden, maar op de Brediusweg raakten ze het spoor volkomen bijster. De jonge vrouw werd geopereerd: een ernstige buikkanker. Maar ze speelde haar rol voortreffelijk. Ze was, ook tegenover de verpleegsters in het ziekenhuis, een volslagen verwarde en zich niets meer herinnerende geesteszieke, die alleen als ik haar bezocht zich een half uurtje kon uitleven in een normaal gesprek. 

Er verschenen advertenties in de krant, met foto. Wie is deze onbekende vrouw? Maar het gelukte niet, erachter te komen. De operatie moest later worden herhaald en ten slotte was ze niet meer te redden. Toen het haar niet meer kon deren, was de Naardense politie er toch achter gekomen, wie ze was: met röntgenstralen had men haar schoenzolen doorgelicht, en op de binnenzool de naam van een Amsterdamse schoenmaker ingekrast gevonden.

De werkelijke naam van het meisje was W.S. Klatser. Haar schuilnamen waren Gerda Slegter en Cor de Jong. 

[lees verder onder de afbeeldingen]

Krantenartikel, 28 mei 1943, krant onbekend
  

Dagblad van Noord-Holland 01-06-1943
Dagblad van Noord-Holland, 1 juni 1943

Een jaar later werd in verschillende kranten nogmaals gevraagd naar haar identiteit. 
Dit artikel komt uit de Telegraaf van 17 mei 1944.

---

Toen kwam de Dolle Dinsdag. Onze radio stond achter de dubbele achterwand van een slaapkamer boven, en als je een koptelefoon stak in een stopcontact aan de muur en de schakelaar omdraaide van een zolderfitting, waarin geen lampje zat en waar ook geen draad naartoe liep, kon je Engeland horen. Onze blijdschap was groot toen we de moffen zagen wegtrekken. En – onverstandig – we maakten een gat in de dubbele wand en haalden het radiotoestel eruit. 

Maar het uur van de bevrijding was nog niet aangebroken en opnieuw zaten we middenin de terreur. Op een dag werd er gebeld door twee Duitse soldaten, jonge kerels. Huiszoeking. Het ging om radiotoestellen en wapens. 

Mijn vrouw ging met de ene soldaat beneden rond, ik nam de andere mee naar boven. In de linker slaapkamer aan de voorzijde waren de gordijnen half dichtgetrokken: daar zat Omi, ons oude Duitse dametje, in elkaar gedoken in een grote fauteuil, schijnbaar slapend. "Meine Mutter" zei ik terloops. De soldaat keek niet naar haar om. Mijn moeder vertelde dat er met Omi was afgesproken dat ze zou doen of ze doof was als haar iets gevraagd werd, omdat ze geen Nederlands sprak.

Toen ik het derde slaapkamertje wilde binnengaan zag ik tot mijn schrik, dat het luik open stond en de kast ervoor half was weggeschoven. Gelukkig was ik groter en breder dan de soldaat en liep ik voorop, zodat ik de kans kreeg de kast voor de opening te duwen vóór hij de kamer binnen was. In de andere kamer zag hij een ijzeren kist staan, een antiek geval. Die zat dicht. Ik moest de sleutel laten halen, en vol verwachting ging het zware deksel open… er zat een halve droge beschuit in.

Toen stapte de soldaat op de muurkast toe, waarachter de radio verborgen was geweest. Het gat in het beschot was er nog, en hij keek er achter, maar er was niets te zien. Om dat te kunnen doen steunde hij met de hand op een van de rij koffers, die onderin de kast stonden. De koffer waarop hij steunde, was onze radio, omwonden door een deken en een sarong. Hij had niets in de gaten. 

Toen ik beneden kwam, bleek de andere mof klaar. Hij wilde alleen nog het gebouwtje in de tuin zien, mijn atelier. Het koude zweet brak mij uit. Ik had twee pistolen uit mijn diensttijd; de een had ik in een doek plat bovenop een hoog hangende regulatorklok gelegd, het andere zat onderin een doos met verflappen, die op een stoeltje naast de ezel stond. Toen hij binnenkwam en het schilderij zag, waaraan ik bezig was, zei hij: “Haben Sie das gemacht?” Ik bevestigde dat en begon toen hem allerlei schilderijen te laten zien. Zijn huiszoeking leek veranderd in het bezoek van een mecenas aan een kunstschilder. Eindelijk zei hij: "Schön, schön. Ach, nah ja, es wird doch wohl nichts zu finden sein." 

We waren werkelijk door het oog van een naald gekropen. Toen ik mijn vrouw zei, dat in het kamertje boven, het luik van één van onze schuilplaatsen openstond, zei ze: "Dat hebben onze onderduikers op hun geweten. Die zaten eerst boven, maar zijn op het laatste moment naar beneden gehold om onder de grond te verdwijnen." Dit geschiedde door de losgezaagde vloer van een muurkast, die dan meteen weer vol werd gezet met chemisch glaswerk. Maar de grootste ellende zou nog komen.

---

Engelse vliegtuigen deden een aanval op Hotel Bredius*, daar, waar ik de Duitse generaal angstig naar buiten had zien kijken. Maar die generaal met zijn staf zat daar niet meer: hij had zich genesteld in Hotel Jan Tabak, vlak naast ons. Er waren zware explosies. Al onze dakpannen kwamen omlaag. Wolken kalk kwamen neer van de plafonds. Op het trottoir lagen brokstukken van grafzerken van het nabije kerkhof. Hotel Bredius ging in vlammen op, het huis daartegenover lag plat als een ingestort kaartenhuis, alle bewoners waren omgekomen.
*)  hiermee bedoelt mijn grootvader vermoedelijk Hotel Bosch van Bredius, waar op 22 maart 1945 een luchtaanval op werd uitgevoerd door Engelse Typhoon jachtbommenwerpers.

Ik besloot in mijn tuin een diepe loopgraaf te laten graven. Ik haalde de cementen voet-blokken onder mijn bijenkasten uit en dekte daarmee het achterste gedeelte af; daarover weer een berg zand. 
[lees verder onder de afbeelding]

Mijn moeder kan zich nog herinneren dat ze in de loopgraaf schuilden voor het bombardement op hotel Jan Tabak op Goede Vrijdag 30 maart 1945. Het hotel was naast hun achtertuin gelegen.

En wat wij al verwacht hadden, gebeurde: Jan Tabak kreeg een beurt. Maar de Duitsers zaten daar al niet meer. De inlichtingendienst was telkens een slag achter. 

Ik stond in mijn atelier te schilderen, toen ik de vliegtuigen hoorde. Ik liep naar buiten, zag de 'eitjes' vallen, iets meer naar het noorden. Ik holde naar huis, riep allen toe, in de loopgraaf te gaan. We zaten er in: mijn vrouw en de drie kinderen achterin, de kinderjuffrouw en een bezoekster, een paar onderduikers en de buren. Alle ruiten en dakpannen van ons huis kletterden naar beneden. Van de garage werd het dak eraf gelicht. Toen werd geschoten, de enorme hulzen kwamen in onze tuin terecht. Een bom op twintig meter van ons af ontplofte niet. 

Toen alles voorbij was, kwam een verzetsman bij ons langs. Hij had op het kruispunt van de grote verkeersweg en de Brediusweg in een mansgat gezeten. Toen zag hij twee vrouwen onder de bomen staan. Hij verliet zijn mansgat en bood hun dat aan, nam zijn fiets en reed de Brediusweg op. De volgende bom kwam net op dat kruispunt, en de beide vrouwen in het mansgat werden gedood. Een andere dame, die met haar dochter een schuilkelder in een tuin iets verderop wilde bereiken, kwam zo ver niet: de flarden van haar lijf en kleren, en die van haar dochter hingen in de bomen.
[lees verder onder de afbeelding]


Mijn moeder schreef hierbij: ons huis Endymion, vlak na het bombardement op Jan Tabak. 

We lieten ons huis met planken dichtspijkeren en vonden tijdelijk onderdak in het Blinden Instituut, op een leegstaande zaal. En daar vierden we de bevrijding. We huilden, toen de 5 vliegtuigen met levensmiddelen Zweedse broden, blikjes kaas en allerlei eetwaren, die we zo lang ontbeerd hadden, lieten vallen. We hadden het laatste jaar moeten leven van één of twee sneedjes grauw brood per dag en in water gekookte suikerbieten, die in normale omstandigheden tot veevoer dienden. We hadden geen licht, geen brandstof, en een tijd lang zelfs geen water gehad, toen alle leidingen en ook de riolen bevroren waren. Mijn vrouw was in de barre laatste winter op een fiets met harde banden naar het oosten gereden en was tot over de IJssel gekomen; ze kwam een week later, na een tocht vol angst en verschrikkingen, terug met een worst uit Olst, wat eieren, een zakje tarwe en een brood. Daarvoor had ze haar leven gewaagd. 

Maanden later. We waren weer terug in ons huis; een deel van de ruiten was er weer ingezet. Wij gingen nogal eens op bezoek bij vrienden in de buurt en namen dan 's avonds een smal paadje door een bosje tegenover ons. Het scheen, dat de moffen van Bussum een soort fort hadden willen maken, en nu stond bij dat bosje een bord: Mijnengevaar. Toen men die zes mijnen had verwijderd, was het bosje weer toegankelijk. Op een avond ging mijn vrouw dus weer met onze teckel Zoeloe langs het donkere paadje om onze vrienden op te zoeken. De volgende dag was alles weer afgezet en stond het bord met  MIJNENGEVAAR er weer opnieuw. Men heeft later nog 23 mijnen uit dat bosje gehaald. Als door een wonder was ze er heelhuids doorheen gekomen, blijkbaar hadden de mijnen buiten het paadje gelegen en was Zoeloe te licht geweest om ze tot ontploffing te brengen.

---

ERFENIS 

Toen we in onze dekkingskuil zaten, 
de kinderen diep achterin 
en mijn ogen de afstand maten 
tussen dood en een nieuw begin, 

toen de gierende bommen ontploften
met deskundige regelmaat, 
scheen het leven vol warme beloften 
en de kans maar een broze draad. 

Toen de grond rondom ons beefde 
en pannen en glas stortten neer, 
was de zorg die in ons leefde, 
verwondering en weinig meer. 

Met de dood als voelbare nabijheid 
wordt het leven een zakelijk ding 
dat te geef is voor rust en voor vrijheid, 
’n streep onder de rekening. 

Toen onze blikken elkaander raakten, 
wisten wij, dat de dood ontgint 
en dat wat wij ouderen maakten 
het kind aan zijn noodlot bindt. 

Want donkerder nog dan sterven 
in tot stof stortend noodgewelf, 
is haat die van haat moet erven, 
is de drift van ons redeloos zelf. 

Johan W. Schotman



Je kunt in het artikel Bommen op het Brediuskwartier uit het Bussums Historisch Tijdschrift meer lezen over de bombardementen op het Brediuskwartier in het voorjaar van 1945.

Reacties